In the Grand Scheme
At the end of pastoral poetry, the sunlight keeps
pushing shadows of trees to the ground
and the water still flows where it flows.
An unassuming village name falls, as if of all villages.
At the end of the last nature poem
someone can still say: look,
and describe a boy leaping into a lake,
and it will be the same boy
it always was. After the last impression is recorded,
this landscape, or any landscape
will remain, smothered in all the words
people have spilt on it, barely decipherable,
what with everyone writing across each other.
At every lonely train station
an elderly couple will still be waiting on a bench,
a young couple will be saying their goodbyes. It never
ends, the emotion
stubbornly persists, like a dog that won’t be shut out.
Just as well each of us can experience it all
for the first time, without noticing the repetition
in everything we hold dear. I’ve only just got here
myself, didn’t have or take time
to read what all the others have written. It wasn’t until
the sun blinded me for the umpteenth time
that I understood that I too,
sometimes, for someone, had been that impression:
a boy in a train, his head pressed against the glass,
bag on the seat beside him. I too had been
such a boy, in a train, in the light. So I was once what I
might desire to see, and didn’t know.
It comes across as an impression from an era
beyond fearful irony, beyond naively reclaimed honesty.
At the end of every tradition, a woman discovers
the vast distance between what was cut off there
and the unfulfilled hope it leaves.
How does a person become a saint in this age?
Every mistake has already been made before,
though perhaps not by you. At the end
of your last mistake the mist above the water will
still dissolve into the twilight
as you ride past in a train you bought a ticket for,
and having lost it, decided
to go ahead and buy another one.
In een Grootsch Verband
Aan het einde van de natuurpoëzie duwt het zonlicht
nog altijd schaduwen uit bomen tegen de grond,
en stroomt nog altijd het water op zijn plaats.
Valt een onopvallende dorpsnaam, als van alle dorpen.
Aan het einde van het laatste natuurgedicht
kan nog steeds iemand zeggen: kijk,
en een jongen beschrijven die een aanloop neemt,
het meer in springt, en het zal dezelfde jongen zijn
als altijd. Nadat de laatste indruk opgetekend is
zal dit landschap, of welk landschap ook
blijven liggen, beklad met alle woorden
die men eraan vuil wilde maken, amper leesbaar
nu iedereen over elkaar heen geschreven heeft.
Op elk eenzaam perron zal nog steeds
een oud koppel op een bankje zitten wachten,
een jong stel alvast afscheid nemen. Het gaat
onvermoeibaar door, de ontroering
houdt koppig vol, als een buitengesloten hond.
Het is maar goed dat ieder voor zich alles weer
voor het eerst beleven mag, dat we de herhaling
van alles wat ons dierbaar is
niet zien. Ik ben hier ook pas net,
heb de tijd niet gehad of genomen
om te lezen wat alle anderen schreven. Pas nu de zon
voor de zoveelste keer in mijn ogen scheen begreep ik
dat ook ik soms, voor iemand, die indruk was:
van een jongen in een trein, zijn hoofd tegen het glas,
tas naast zich op een tweede stoel. Zo’n jongen
in een trein, in het licht, ook ik. Dus ooit was ik
wat ik kon verlangen te zien, en ik wist het niet.
Het komt over als een indruk uit een tijdperk
voorbij de bange ironie, voorbij naïef herpakte eerlijkheid.
Aan het einde van elke traditie ontdekt een vrouw
de grote, overgebleven afstand tussen wat daar afbreekt
en de daardoor onvervulde hoop.
Hoe wordt een mens in deze tijd heilig?
Elke vergissing is al eens gemaakt,
maar misschien niet door jou. Aan het einde
van je laatste vergissing verdwijnt nog altijd
de mist boven het water de schemering in,
terwijl je voorbijrijdt in een trein
waarvoor je, nadat je je kaartje verloor,
gewoon maar opnieuw hebt betaald.
For Hope
Does hope bypass the sombre houses?
By what light does it find the door
of those who can’t wait for it any longer,
now that the hasty evening demands haste,
the night keeps reminding us of
unsettled scores? Might as well
start without hope. In whose name,
what shall we resign ourselves to?
The wingbeat of low-flying birds
over empty city squares, the rain
whose straight lines the wind has skewed?
The grass trembling in every border,
the rubbish that got stuck in bare shrubs,
the subway doors that refused to open?
The sky in every shade of grey, the train
that shoots past between the houses?
The cords of flagpoles whipping in the wind,
their metallic, gull-like screeching
over the industrial estate? Sleep
that wouldn’t come? Every faltering screen?
We are resigned. Every life collects
abundant proof of unfulfilled longing.
We accept it, become what will befall us.
Without an answer the question deepens:
does hope bypass the sombre houses
or does a stubborn light persist,
randomly strewn across yesterday’s dark,
or that of tomorrow? Increasingly the evening
chases itself into the afternoon, the night
overflows its banks. The dark
rises. Can hope be avoided.
Can who doesn’t wait for it
still receive it. Is hope
invisible, like heat
masked by light. A match
that refuses to burn up, its flame
reaching for our fingers.
Aan de Hoop
Of hoop de sombere huizen overslaat.
Bij welk licht vindt ze de deur
van wie niet langer op haar wachten kan,
nu de haastige avond tot haast dwingt,
de nacht ons vaker herinnert aan
openstaande rekeningen? Zullen we maar
zonder haar beginnen? In wiens naam,
waar zullen we ons bij neerleggen.
Bij de slag van laagvliegende vogels
boven lege pleinen, bij door wind
uit rechte lijnen afwijkende regen.
Bij het in alle bermen trillende gras,
afval dat in kale struiken bleef haken,
metrodeurtjes die niet opengingen.
De grijze veelkleurige lucht, de trein
die voorbijschiet tussen de huizen.
Slaande koorden van vlaggenmasten,
hun metalen en meeuwig geschreeuw
over het industrieterrein. Nachtrust
die niet komen wou. Elk haperend scherm.
We leggen ons neer. Ieder leven verzamelt
veelzijdig bewijs van onvervuld verlangen.
We leggen ons neer, worden wat ons overkomen zal.
Zonder antwoord daalt de vraag verder af:
slaat hoop de sombere huizen over
of overleeft nog een zich stug verzettend licht,
lukraak door het donker verstrooid,
van gister, van morgen. Meer en meer
jaagt de avond zich de middag in, treedt de nacht
buiten haar oevers. Het donker
stijgt. Of hoop zich ontlopen laat.
Of wie er niet op wacht haar
toch ontvangen kan. Of hoop
onzichtbaar is, als door licht
verhulde hitte. Een lucifer
die niet opbranden wil, onze vingers
heet toeneigen blijft.
For the days that follow
A cat tensing its paws
on the edge of the shed
foreshadows more than the jump alone,
just as the day is always more than you had planned.
At the heart of every event
lies more than what takes place, it’s not simply
a possibility that comes good,
just as some part of a promise remains
after it’s lived up to.
Every action bequeaths itself
to something or someone —
an expectation without an object,
of nothing in particular.
After every preference for this or that has been shed,
we are left with a longing that
barely deserves that name: for something to
keep coming, for these rooms
not to have been occupied for the last time.
Voor de dagen daarner
In de schrap gezette poten van de kat
op de rand van de schuur
zit nog iets anders dan de sprong,
zoals de dag altijd meer is dan wat je van plan bent.
In het hart van elke gebeurtenis
zit meer dan wat plaatsvindt, het is niet maar
een mogelijkheid die zich waarmaakt,
zoals er ook iets overblijft van een belofte
nadat hij is ingelost.
Elke handeling laat zich na,
aan iets of iemand —
een verwachting zonder voorwerp,
van niks in het bijzonder.
Nadat elke voorkeur voor dit of dat is afgelegd,
resteert een verlangen dat die naam
amper waard is: dat er iets
blijft komen, dat deze kamers
niet voor het laatst zijn bewoond.
________________
Roelof ten Napel, born in 1993, is a Dutch poet, novelist and essayist. His most recent
collection, Dagen in huis, was awarded De Grote Poëzieprijs, Holland’s most
prestigious poetry prize. The Dutch newspaper De Volkskrant has called him ‘the
most exciting poet of his generation.’ The poems translated here are from Dagen in
Huis (Hollands Diep, Amsterdam 2021).
Judith Wilkinson is a poet and translator living in the Netherlands. She has won many awards for her work, including the Popescu Prize. Wilkinson has written three collections of her own poetry, the most recent one being In Desert (Shoestring Press, 2022). She is currently translating Roelof ten Napel, with a view to a Selected Poems.
Comments