top of page

Three poems by Roelof ten Napel, translated from the Dutch by Judith Wilkinson


In the Grand Scheme


At the end of pastoral poetry, the sunlight keeps

pushing shadows of trees to the ground

and the water still flows where it flows.

An unassuming village name falls, as if of all villages.

At the end of the last nature poem

someone can still say: look,

and describe a boy leaping into a lake,

and it will be the same boy

it always was. After the last impression is recorded,

this landscape, or any landscape

will remain, smothered in all the words

people have spilt on it, barely decipherable,

what with everyone writing across each other.

At every lonely train station

an elderly couple will still be waiting on a bench,

a young couple will be saying their goodbyes. It never

ends, the emotion

stubbornly persists, like a dog that won’t be shut out.

Just as well each of us can experience it all

for the first time, without noticing the repetition

in everything we hold dear. I’ve only just got here

myself, didn’t have or take time

to read what all the others have written. It wasn’t until

the sun blinded me for the umpteenth time

that I understood that I too,

sometimes, for someone, had been that impression:

a boy in a train, his head pressed against the glass,

bag on the seat beside him. I too had been

such a boy, in a train, in the light. So I was once what I

might desire to see, and didn’t know.

It comes across as an impression from an era

beyond fearful irony, beyond naively reclaimed honesty.

At the end of every tradition, a woman discovers

the vast distance between what was cut off there

and the unfulfilled hope it leaves.


How does a person become a saint in this age?

Every mistake has already been made before,

though perhaps not by you. At the end

of your last mistake the mist above the water will

still dissolve into the twilight

as you ride past in a train you bought a ticket for,

and having lost it, decided

to go ahead and buy another one.



In een Grootsch Verband


Aan het einde van de natuurpoëzie duwt het zonlicht

nog altijd schaduwen uit bomen tegen de grond,

en stroomt nog altijd het water op zijn plaats.

Valt een onopvallende dorpsnaam, als van alle dorpen.

Aan het einde van het laatste natuurgedicht

kan nog steeds iemand zeggen: kijk,

en een jongen beschrijven die een aanloop neemt,

het meer in springt, en het zal dezelfde jongen zijn

als altijd. Nadat de laatste indruk opgetekend is

zal dit landschap, of welk landschap ook

blijven liggen, beklad met alle woorden

die men eraan vuil wilde maken, amper leesbaar

nu iedereen over elkaar heen geschreven heeft.

Op elk eenzaam perron zal nog steeds

een oud koppel op een bankje zitten wachten,

een jong stel alvast afscheid nemen. Het gaat

onvermoeibaar door, de ontroering

houdt koppig vol, als een buitengesloten hond.

Het is maar goed dat ieder voor zich alles weer

voor het eerst beleven mag, dat we de herhaling

van alles wat ons dierbaar is

niet zien. Ik ben hier ook pas net,

heb de tijd niet gehad of genomen

om te lezen wat alle anderen schreven. Pas nu de zon

voor de zoveelste keer in mijn ogen scheen begreep ik

dat ook ik soms, voor iemand, die indruk was:

van een jongen in een trein, zijn hoofd tegen het glas,

tas naast zich op een tweede stoel. Zo’n jongen

in een trein, in het licht, ook ik. Dus ooit was ik

wat ik kon verlangen te zien, en ik wist het niet.

Het komt over als een indruk uit een tijdperk

voorbij de bange ironie, voorbij naïef herpakte eerlijkheid.

Aan het einde van elke traditie ontdekt een vrouw

de grote, overgebleven afstand tussen wat daar afbreekt

en de daardoor onvervulde hoop.


Hoe wordt een mens in deze tijd heilig?

Elke vergissing is al eens gemaakt,

maar misschien niet door jou. Aan het einde

van je laatste vergissing verdwijnt nog altijd

de mist boven het water de schemering in,

terwijl je voorbijrijdt in een trein

waarvoor je, nadat je je kaartje verloor,

gewoon maar opnieuw hebt betaald.



For Hope


Does hope bypass the sombre houses?

By what light does it find the door

of those who can’t wait for it any longer,

now that the hasty evening demands haste,

the night keeps reminding us of

unsettled scores? Might as well

start without hope. In whose name,

what shall we resign ourselves to?

The wingbeat of low-flying birds

over empty city squares, the rain

whose straight lines the wind has skewed?

The grass trembling in every border,

the rubbish that got stuck in bare shrubs,

the subway doors that refused to open?

The sky in every shade of grey, the train

that shoots past between the houses?

The cords of flagpoles whipping in the wind,

their metallic, gull-like screeching

over the industrial estate? Sleep

that wouldn’t come? Every faltering screen?

We are resigned. Every life collects

abundant proof of unfulfilled longing.

We accept it, become what will befall us.

Without an answer the question deepens:

does hope bypass the sombre houses

or does a stubborn light persist,

randomly strewn across yesterday’s dark,

or that of tomorrow? Increasingly the evening

chases itself into the afternoon, the night

overflows its banks. The dark


rises. Can hope be avoided.

Can who doesn’t wait for it

still receive it. Is hope

invisible, like heat

masked by light. A match

that refuses to burn up, its flame

reaching for our fingers.



Aan de Hoop


Of hoop de sombere huizen overslaat.

Bij welk licht vindt ze de deur

van wie niet langer op haar wachten kan,

nu de haastige avond tot haast dwingt,

de nacht ons vaker herinnert aan

openstaande rekeningen? Zullen we maar

zonder haar beginnen? In wiens naam,

waar zullen we ons bij neerleggen.

Bij de slag van laagvliegende vogels

boven lege pleinen, bij door wind

uit rechte lijnen afwijkende regen.

Bij het in alle bermen trillende gras,

afval dat in kale struiken bleef haken,

metrodeurtjes die niet opengingen.

De grijze veelkleurige lucht, de trein

die voorbijschiet tussen de huizen.

Slaande koorden van vlaggenmasten,

hun metalen en meeuwig geschreeuw

over het industrieterrein. Nachtrust

die niet komen wou. Elk haperend scherm.

We leggen ons neer. Ieder leven verzamelt

veelzijdig bewijs van onvervuld verlangen.

We leggen ons neer, worden wat ons overkomen zal.

Zonder antwoord daalt de vraag verder af:

slaat hoop de sombere huizen over

of overleeft nog een zich stug verzettend licht,

lukraak door het donker verstrooid,

van gister, van morgen. Meer en meer

jaagt de avond zich de middag in, treedt de nacht

buiten haar oevers. Het donker


stijgt. Of hoop zich ontlopen laat.

Of wie er niet op wacht haar

toch ontvangen kan. Of hoop

onzichtbaar is, als door licht

verhulde hitte. Een lucifer

die niet opbranden wil, onze vingers

heet toeneigen blijft.



For the days that follow


A cat tensing its paws

on the edge of the shed

foreshadows more than the jump alone,

just as the day is always more than you had planned.

At the heart of every event

lies more than what takes place, it’s not simply

a possibility that comes good,

just as some part of a promise remains

after it’s lived up to.

Every action bequeaths itself

to something or someone —

an expectation without an object,

of nothing in particular.

After every preference for this or that has been shed,

we are left with a longing that

barely deserves that name: for something to

keep coming, for these rooms

not to have been occupied for the last time.



Voor de dagen daarner


In de schrap gezette poten van de kat

op de rand van de schuur

zit nog iets anders dan de sprong,

zoals de dag altijd meer is dan wat je van plan bent.

In het hart van elke gebeurtenis

zit meer dan wat plaatsvindt, het is niet maar

een mogelijkheid die zich waarmaakt,

zoals er ook iets overblijft van een belofte

nadat hij is ingelost.

Elke handeling laat zich na,

aan iets of iemand —

een verwachting zonder voorwerp,

van niks in het bijzonder.

Nadat elke voorkeur voor dit of dat is afgelegd,

resteert een verlangen dat die naam

amper waard is: dat er iets

blijft komen, dat deze kamers

niet voor het laatst zijn bewoond.


________________

Roelof ten Napel, born in 1993, is a Dutch poet, novelist and essayist. His most recent

collection, Dagen in huis, was awarded De Grote Poëzieprijs, Holland’s most

prestigious poetry prize. The Dutch newspaper De Volkskrant has called him ‘the

most exciting poet of his generation.’ The poems translated here are from Dagen in

Huis (Hollands Diep, Amsterdam 2021).


Judith Wilkinson  is a poet and translator living in the Netherlands. She has won many awards for her work, including the Popescu Prize. Wilkinson has written three collections of her own poetry, the most recent one being In Desert  (Shoestring Press, 2022). She is currently translating Roelof ten Napel, with a view to a Selected Poems.

Comments


bottom of page